Andries Minderhout volgde teken- en schilderlessen aan de Vrije Academie van 1948 tot 1950 en was assistent in 1953. Twee keer sprak Saskia Gras hem in zijn flat aan de rand van het centrum van Middelburg, in 2013 en nog kort voor zijn overlijden in 2014. Hij had veel profijt van zijn opleiding voor zijn eigen leraarschap. Maar het allerbelangrijkst waren de vriendschappen die hij er opdeed. Hieronder een verkorte weergave van het gesprek met hem:
‘Na de oorlog was ik een paar jaar ambtenaar in Den Haag, goede baan, beste baan, goed salaris, maar het zat me tot hier! Ik wilde een opleiding volgen tot kunstschilder en ik ging naar de Vrije Academie, die bestond nog maar net. Ik liet Livinus van de Bundt wat werk zien, wat ik als amateur had gemaakt, en hij lachte er niet om, maar hij zei: Kom maar.
Een nette meneer
Je kwam bij Kees Andrea, Jan van Heel, Ferry Slebe en bij Berserik en het was overal anders. Ieder had zijn eigen dingen… Berserik was kneuterig, terwijl Van Heel met stukken papier en lappen stof zijn eigen ding zat te doen, net zolang rotzooien totdat het er lekker uitzag. En het zàg er lekker uit! Heerlijk! Chris de Moor kwam op de woensdagen, geloof ik. Hij kwam dan ’s morgens, met Livinus samen, niet om half tien als wij begonnen, maar om half 11. Ze deden de deur open, keken even naar binnen en dan zeiden ze: ‘ja, ze zijn goed bezig, ja, ga zo maar verder’. En de deur ging weer dicht. Dat was Chris de Moor… nooit zien lesgeven, wel zijn kop om de deur, en een gentleman, altijd met das en zo. Nette meneer.
Maar er was in die beginjaren een groot enthousiasme, vol van ‘jongens, we gaan ervoor!’ Een saamhorigheidsgevoel, dat te maken had met de oorlog en de bevrijding. Je had zoveel rotzooi en ellende meegemaakt. De academie was een enorme tegenstelling. Het bracht geborgenheid. Je was daar thuis met anderen die hetzelfde deden en voelden en waarmee je kon praten. Ik was er altijd, van 10 uur ’s ochtends tot 10 uur ’s avonds, samen met een klein groepje, Leon en Adèle (Zeldenrust), Piet Nieuwenhuijsen, Aart van den IJssel, Miep (de Leeuwe) en Eva (Kan). Het voelde als een thuis. Als je gebrek had kon je van elkaar lenen en we kregen brood en we aten bij Livinus en als iemand geen brood had dan werd er gedeeld. En Mieke (van de Bundt) schonk koffie en dan bleven we een potje kletsen daar.
Ik had wat geld gespaard en dacht, als ik nou een beetje zuinig ben, dan kan ik het jaar daarop doorgaan… maar ja, na een jaar was het op. Maar… ik had een kleine twintig gouaches gemaakt en netjes ingelijst en ingeleverd, en daar kreeg ik een beurs op. Ik hoefde niets meer te betalen. Uit verantwoordelijkheidsgevoel volgde je dan wel alle lessen, ook de lezingen van Hans Roem, al waren ze niet te volgen. Ik dacht, ik had die beurs gehad en ik wilde niet rot doen, dus ik zat erbij.
Slapen op een modelkussen
Toen ik in 1953 terugkwam, nam ik de lessen modeltekenen van Livinus over. Er kwamen toen almaar aanmeldingen van Engelsen en Amerikanen die bij grote firma’s in Den Haag werkten. Die wilden een cursus… en Livinus zei: ‘is dat niets voor jou? Jij spreekt Engels en je doet al modeltekenen, dus dan kan je het ook in het Engels’. In een mum van tijd had ik twee grote clubs. Ik had geen verblijfplaats in Nederland, want ik woonde in Frankrijk toen, maar Livinus bood mij een slaapplaats aan, ergens in het grafisch atelier op het modelkussen. Van de een op andere dag runde ik de hele zaak, zorgde ik dat de docenten en de modellen betaald kregen, dat de lokalen in orde en opgeruimd waren. ’s Avonds voordat ik naar bed ging, maakte ik een laatste ronde en deed de lichten uit en alles op slot. Livinus kon het zelf niet doen, want hij was van een trap gevallen en kon geen kant op.
Niet denken in ledematen
Hoe het model erbij lag of stond, was ook mijn taak. Ik heb dat van Livinus geleerd. Mooie standjes zijn niet leuk, dat is niet inspirerend. Sommige modellen sprongen van de ene in de andere stand. Dan had je nauwelijks tijd om je papier om te slaan, want dan waren ze al weer van stand veranderd. Als dat goed ging, gaf ik bijvoorbeeld vijf standen van een minuut. Als iedereen meedoet, dan ontstaat er een sfeer dat iedereen kan modelschetsen in één minuut. Dan kan iedereen de kwintessens van de stand weergeven op papier. Je moet niet denken aan ledematen, maar aan richtingen en spanning in het lichaam. Als iemand zo staat, met zijn hoofd hier, buik naar voren, benen zo terug, dan moet je die spanning weergeven in je tekeningen. In één forse lijn!
Zo heb ik dat geleerd op de Vrije Academie. Dat werd op de andere academies niet gedaan. Daar was het meer, armpje, handje, polsje, heel gedetailleerd. Dat lijkt op sokken breien, stukje eraan, nog een stukje eraan. Maar een sok is een geheel.’